Vanaf 1 juli 2013 is in de Wet kinderopvang bepaald dat een houder van een kinderopvangorganisatie een overlegplicht heeft, wanneer er mogelijke vermoedens zijn van een misdrijf tegen de zeden of mishandeling bij een kind in de kinderopvang.
Het gaat daarbij om mogelijke vermoedens jegens een ‘met taken belast persoon’. Dit kan onder andere gaan om een pedagogisch medewerker, een chauffeur, een gastouder maar ook om huisgenoten van een gastouder. De vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs zijn zowel voor het onderwijs als voor de kinderopvang het aanspreekpunt. Bijna alle meldingen van seksueel misbruik gaan om de ‘met taken belast’ persoon.
Minder meldingen
Het totaal aantal meldingen was in 2020 lager dan in de voorliggende twee jaren. Dit is te verklaren door de gedeeltelijke sluiting van de kinderopvang in verband met de corona-pandemie. Met name de categorieën seksueel misbruik en fysiek geweld laten een lager aantal meldingen zien. Voor de andere categorieën, seksuele intimidatie en psychisch geweld valt op dat deze aantallen ondanks de gedeeltelijke sluiting vergelijkbaar zijn met 2018 en 2019.
Meldingen bso bleven gelijk
Over de bso bleef het totaal aantal meldingen nagenoeg gelijk, dit ondanks de gedeeltelijke sluiting wegens de coronamaatregelen. Opvallend is dat de meldingen rond een mogelijk vermoeden van seksueel misbruik en fysiek geweld hoger liggen en het aantal met taken belaste personen daarin ook hoger is.
Overlegplicht houders
Houders van een kinderopvangorganisatie zijn verplicht mogelijke vermoedens van seksueel misbruik (zedenmisdrijven) en geweld (mishandeling) gepleegd door een met taken belast persoon voor te leggen aan de vertrouwensinspecteur.
Het moet dan gaan om:
- een mogelijk vermoeden van een misdrijf tegen de zeden en/of mishandeling;
- de dader is een met taken belast persoon (bijvoorbeeld een pedagogisch medewerker) van de opvang;
- het slachtoffer is een minderjarig kind dat opvang krijgt bij of via de opvang.
Door: Nationale Onderwijsgids